Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

MARIA

betekenis & definitie

(Latijnse weergave van Mirjam), de moeder van Jesus, ontmoeten wij in de vroegste nieuwtestamentische geschriften slechts in de omgeving van datgene, wat de deelname van de Heer aan onze zwak-menselijke bestaansvorm accentueert (Gal. 4 : 4) en in het kader van een familieverband, dat Jesus van zijn eigenlijke zending dreigt te vervreemden (Marc. 3 : 20 v., 31 vv.) Ook Marc. 6 : 1 openbaart iets van de distantie tussen Jesus en zijn verwanten: in plaats van Nazareth treedt Kapharnaüm, zoals in plaats van de banden des bloeds de kring der leerlingen (vgl. Jo. 6 : 3vv.).

Maria-devotie als apotheose der natuurlijke bloedsverbondenheid wordt dus uitgesloten. Het gaat in het heilswerk om de wil van de Vader (zie Rijk Gods).

Maar juist vanuit dit heilsplan komt de werkelijke plaats van de moeder des Heren naar voren. De vrouw, die haar in Luc. 11 : 27 zalig prijst (en in haar Jesus zelf wil loven), wordt niet zonder meer afgewezen: haar juichkreet wordt enkel geplaatst in het juiste verband van de geloofsgehoorzaamheid aan het woord Gods.

Zoals men binnen deze heilseconomie de ware christologie zal moeten zoeken (welke door v. 28 direct geraakt wordt, en schijnbaar uitgesloten!), zo ook de mariologie, die daaruit — als een der wijzen om de Zoon te eren zal ontstaan. Zodra de menswording haar beklemtoning gaat ontvangen als fundament van het heil, zien we daarbinnen ook de aandacht groeien voor Maria.De drie latere evangeliën getuigen daar elk op eigen wijze van. Wanneer Matth. en Luc. over de kinderjaren van Jesus gaan verhalen, is dit niet bedoeld als jeugdidylle, doch als evangelie. „Chaire” zegt de engel in Luc. 1 : 28 ter opening van het gesprek met de bruid van Joseph, die de maagdelijke moeder des Heren gaat worden: „verheug u”, want de messiaanse heilstijd breekt in en door u aan (vgl. Soph. 3 : 14-17). Het heeft God behaagd door Maria die daarom als „de begenadigde (bij uitstek)” wordt aangesproken — de geboorte des heils te voltrekken: als de nieuwe ingreep Gods en daarom niet „uit de wil van een man” (Jo. 1 : 13), doch hoogtepunt van een reeks wonderbaarlijke oudtestamentische heilsgeboorten — uit ,,de maagd” (Is. 7 : 14; Matth. 1 : 18 vv.); als een werkelijk inplanten van Gods Zoon in het gezin van Maria en Joseph, in het huis van David en het volk Israël zodoende (Matth. I : 1 vv), in het menselijk geslacht (Luc. 3 : 23 vv.), en daarom uit een maagdelijke moeder. Gods souverein welbehagen en de scheppende kracht van zijn woord verwerkelijken zich daarbij in de weg van een vrij aanvaard moederschap (Luc. 1 : 38), waarbij het in „verwachting” zijn van een kind wordt tot de onverdeelde geloofsovergave aan Gods zoon (vgl. 1 Kor. 7 : 25 vv.), concreet uitgedrukt in de maagdelijkheid (thans bezien als zinvolle levensstaat voor Maria als persoon).

Wat in Abraham voorafschaduwd werd, toen hij in geloof de zoon der belofte ontving, wordt in Maria — het N.T.-type van de gelovige (Luc. 1 : 45) vervuld. Daarom heet zij als eerste „zalig” (vgl. de spiritualiteit van de „armen van Jahweh” in de Bergrede: Matth. 5 : 3W. en in het Magnificat : Luc. 1 : 46 vv.). Wat bij Zacharias als ongeloof wordt gestraft, geldt in het nauwkeurig parallel opgebouwde verhaal van de boodschap aan Maria niet als zodanig (vgl. Luc. I : 18 vv. met 1 : 34 vv.). De Schrift wil bij Maria niet van ongeloof horen.

Evenals bij Christus zijn ambtelijke en persoonlijke heiliging bij haar in evenwicht. Wat Kerk als Christusgemeenschap betekent, komt daarom in haar als eerste en onvertroebeld tot uitdrukking: de tempel in de kracht des Geestes doordrongen van de tegenwoordigheid des Heren (de schechina: Luc. 1 : 35; Jo. 1 : 13 v.); „de vrouw” (Jo. 2:4; 19 : 26; Apoc. 12; vgl. Gen. 3 : 15), die in maagdelijke en moederlijke toewijding Hem mag bijstaan overeenkomstig zijn welbehagen. Wat reeds in beginsel lag opgesloten in haar maagdelijk moederschap van de Verlosser, wordt onder het kruis uitgesproken: nadat Maria heeft geleerd haar Zoon „naar het vlees” af te staan (zie reeds Luc. 2 : 49) en dit offer zijn hoogtepunt heeft bereikt op Golgotha (vgl. Luc. 2 : 34 vv.), ontvangt zij Hem geestelijleerwijze terug in Johannes, type van de leerling, die Jesus liefheeft (Jo. 19 : 26 v.), dus in ons (Origines).

Bij de nadere ontvouwing van deze openbaringsgegevens in het leven der Kerk gaat het niet om mathematische deducties vanuit verspreide Schriftuitspraken, doch om een getrouwelijk tasten naar het totaalbeeld, dat door dit Schriftgetuigenis met zijn sterke suggestieve stuwing verondersteld wordt: de éne werkelijkheid uiteindelijk welke zich in de apostolische traditie openbaart en die wij ons in geloofsbezinning zoeken eigen te maken. Zoals dan reeds een menselijke moeder niet enkel moeder is van datgene, wat zij gewerkt heeft in haar kind, doch van de persoon zelf, zo moet Maria waarlijk moeder heten van Hem, die zij baarde: zij is „de moeder des Heren” (Luc. 1 : 43) naar zijn mensheid, Moeder Gods. Dit moederschap sluit het genadeleven in: Gods Zoon kiest zich niet een moeder, die een vreemde voor Hem zou blijven. Evenals de geschapen genade in Christus de beide naturen bij elkander brengt, opdat hun eenheid in de persoon ook een eenheid in kennis en liefde zou zijn, zo wil de genade in de moeder de beide geboorten bij elkander brengen, welke de eenheid van hun term op zich oneindig ver uit elkander laat, opdat de moeder „bij” haar Zoon kan zijn op een wijze, welke niet volkomen vreemd is aan wat de Vader is voor deze zelfde Zoon. Daarom werd Maria ook op de meest radicale wijze verlost: door vrijwaring van de zonde, welke ook haar in de lijn van haar afstamming bedreigde. Haar onbevlekte ontvangenis en haar heiligheid en gerechtigheid vanaf de aanvang van haar bestaan, drukken dit geheel eigen verband van Maria met haar Redder uit.

Haar maagdelijkheid als blijvende levensstaat ligt in deze zelfde lijn. De poort, waardoor God binnentrad, blijft gesloten voor ieder ander (vgl. Ez. 44 : 2). De zorg van Maria en Joseph voor de hun toevertrouwde Heer in kindsgestalte wordt over geen derden verdeeld (zie ook Broeders des Heren). Dit maagdelijk moederschap is sociaal van aard: Maria ontvangt haar Zoon als onze Verlosser. Vanuit haar eerste „fiat” ontwikkelt zich haar medewerking aan de verlossing, welke zich in haar universele, moederlijke voorbede nog altijd doorzet. Zij is geen object, waarover wij spreken, doch de moeder, met wie wij in gemeenschap staan.

Twee aspecten dienen tenslotte nog naar voren gebracht. Maria treedt vooreerst in Gods heilsplan binnen als vrouw. De nieuwe Eva, uit de tweede Adam gesproten, symboliseert en verwerkelijkt in het verlossingswerk op vrouwelijke wijze haar partner-zijn met de man. Daarom wijst de Kerk elk hiërarchisch priesterschap voor Maria af. Zij werd geen apostel, geen officieel getuige van ’s Heren verrijzenis. Haar priesterschap staat geheel aan de kant van het koninkrijk priesterschap der gelovigen (in Hand. 1 : 14 vinden wij haar dan ook „onder het kerkvolk”).

De analogie tussen Maria en Kerk, waarop de hedendaagse theologie zich bijzonder bezint, zal ook van hieruit doorlicht moeten worden. Maria representeert de Kerk als levensgemeenschap met Christus, niet als sociaal-juridisch georganiseerd heilsinstituut.

Vervolgens blijkt in geheel de leer over Maria de nauwe verbondenheid van het lichamelijke met het door de Geest gewerkte (zie Lichaam). Maria is hoogtepunt van Israël als biologisch-geestelijke werkelijkheid; haar moederschap is lichamelijk geworden geloof; in haar maagdelijkheid is de lichamelijke ongereptheid zegel en teken van haar overgave naar de geest. Hiermee hangt samen, dat de meest volkomen verloste door de Kerk geschouwd wordt als degene, die na haar verscheiden van deze aarde naar haar volle werkelijkheid met haar Heer verenigd werd. Als de ten hemel opgenomene naar lichaam en ziel leefde zij reeds langs in het geloofsbesef der Kerk, dat op Allerheiligen 1950 plechtig en definitief werd bevestigd. Maria koningin, voornaamste lidmaat van de gemeenschap der heiligen, is ons gegeven als de levende en werkdadige ikoon van de Kerk in haar eschatologische voleinding.

j. w.