Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

HOOP

betekenis & definitie

in vagere zin is de gerichtheid op een toekomstig goed, dat weliswaar moeilijk te verwerkelijken is, maar toch juist ook als mogelijk wordt beleefd. In meer eigenlijke zin is het de houding die steunt op de tussenkomst van een hogere instantie ter vervulling van het verhoopte.

Wanneer immers de verwerkelijking geheel in onze eigen macht, binnen het domein van ons kunnen, gelegen is, hebben we niet te hopen, doch slechts te willen. Ook wanneer de verwerkelijking door berekening uit een wetmatigheid (in het natuurgebeuren of het geschiedproces) met meer of minder waarschijnlijkheid valt af te leiden, is niet hoop op haar plaats, doch ervaring en voorspellende verwachting.

Juist daar echter, waar het principieel niet meer mogelijk is, uit het verledene het toekomstige te bepalen, kan de zekerheid der hoop optreden. Zij steunt dan op een geheimzinnige verhouding tot een vervullings-instantie die machtiger is dan wijzelf en dan het determinisme der verschijnselen, en die haar macht zal aanwenden ten gunste van de hopende.

Grond van de hoop is dus de liefde van een vrij wezen, dat de toekomst regeert.Wij stellen, waar het bepaalde wensen en verlangens betreft, onze hoop op medemensen. De lievende bijvoorbeeld hoopt niet alleen voor de geliefde, doch ook van de geliefde, datgene wat beiden gelukkig zal maken. Waar mensen evenwel geen zekerheid meer kunnen bieden, in de uiterste nood die het immer gevaarlijke leven zelf is, daar hoopt de mens nog op een bovenmenselijke en boventijdelijke instantie die het goed met ons meent. De mens kan er zich niet bij neerleggen, dat het leven volkomen zinloos zou zijn, en dat het zijnde gericht zou zijn -op het niet-zijn. De hoop is een zo wezenlijke trek van het mens-zijn, dat ook nog de diepste hopeloosheid (in de zelfmoord bijvoorbeeld) bij nader toezien een mislukte betuiging blijkt te wezen der hoop. Daarom is de vraag belangrijk: waarop richt zich deze metaphysisch begrepen hoop ?

Soms geeft men aan de vervullings-instantie onpersoonlijke namen: lot, Schicksal, tuchè, moira, fortuna, fatum. Maar als datgene wat in de hoop geïmpliceerd ligt, uitdrukkelijk wordt, blijkt dat deze instantie persoonlijke trekken moet hebben: hoop is de ootmoedige overgave van ons lot in de handen van een wezen vol macht, liefde, wijsheid, voorzienigheid. En zo blijkt de hoop, als wezensstructuur van de mens, die als zodanig niet ijdel kan zijn, voor de reflexie een weg te openen naar het aanvaarden van de „God der hope” (Kom. 15: 13).

Hoe meer de hoop ,,hopen-op-iemand’ wordt, vertrouwen op de geliefde en lievende persoon, des te meer zal zij de nadere bepaling van het verhoopte aan die ander overlaten, die met de blik der liefde beter dan wij ziet wat waarlijk goed voor ons is. Het uiteindelijk voorwerp der hoop is dan het heil — en dat is niets anders dan de verbondenheid met de oorsprong zelf van het heil; zodat van wie wij verhopen en wat wij verhopen, samenvallen. Hopen wordt dan bidden, waarbij wij, steunend op de belofte waardoor de ander zijn liefde bezegelde en zich in vrijheid bond ons te hulp te komen, onze meer particuliere noden in kinderlijk-ongeconditioneerde overgave uiteenzetten.

De hopende integreert zo steeds meer ook het gebied van het eigen kunnen en willen in het alomvattende hopen. De vrees, die hij moet hebben wanneer hij denkt aan de onzekerheid van zijn medewerking, verdwijnt steeds meer voor de zekerheid der vrij geschonken genade, die hem geworden is door het woord der belofte een woord dat niet buiten hem blijft staan doch zijn zwakheid zelf tot kracht herschept.

Dit is juist het wonderbare in de religieuze hoop van het Nieuwe Verbond: dat het verhoopte heil nu reeds in kiem ons deel geworden is; het toekomstige reeds tegenwoordig. Wij zijn reeds verzegeld geworden met de beloofde Heilige Geest, onderpand der erfenis: ,,de hoop wordt niet beschaamd; omdat de liefde Gods is uitgestort in onze harten door de Heilige Geest, die ons geschonken is” (Rom. 5:5).

J. P.

Dogmatisch gezien is de christelijke hoop de vrucht van het geloof en wordt door de H. Geest in de harten der gelovigen ingestort als blijvende gesteltenis (deugd), volgens de meest gevolgde mening bij de justificatie zelf. In de trits der goddelijke of theologische deugden neemt zij de tweede plaats in. De naam van goddelijke deugd draagt de hoop, omdat zij God zelf tot voorwerp heeft. Voor zover wij immers iets verhopen als ons door goddelijke hulp mogelijk is, raakt onze hoop God zelf, op wiens hulp zij steunt. Het eigenlijke goed, dat wij van God moeten verhopen, is het oneindige goed, dat tot de kracht van de helpende God in adequate verhouding staat: het eeuwig leven, de gelukzaligheid, die juist in de beschouwing en genieting van God zelf gelegen is.

Want men moet, volgens het diepe woord van Thomas van Aquino, van Hem niets minder verwachten dan wat Hij zelve is. Zo raakt de hoop God zowel als de hoogste bewerkende oorzaak, door wiens hulp wij het heil verkrijgen, als ook de uiteindelijke doelbestemming van de mens, want in het onvergankelijk bezit van Hem verwachten wij onze gelukzaligheid. Wat wij verhopen en van wie wij verhopen valt samen: het is de begenadigende en zondaars verlossende God. Wel strekt de hoop zich tot vele dingen uit, maar al het overige dienen wij van God slechts te verhopen, in zover het op het eeuwig heil gericht is en georiënteerd. De christelijke hoop is dus wezenlijk eschatologisch. Daarbij echter dienen wij oog te hebben voor haar sociaal karakter.

Het eeuwig heil valt niet louter individualistisch te verstaan. Omdat wij met en in Christus verbonden zijn en onder Hem, die als de nieuwe Adam het hoofd der verloste mensheid is, als gemeenschap tot de erfenis des Vaders geroepen zijn, strekt zich onze hoop breder uit dan het strikt individuele heil. Wat wij verwachten, is de voltooiing van het door Christus gestichte Rijk, wanneer God alles in allen zal zijn. Ofschoon de hoop kan bestaan zonder de liefde (caritas), is toch haar connatuurlijke toestand gelegen in het samengaan met liefde en genade. Werken uit het motief der hoop is zedelijk goed, ook bij de „volmaakten”, al is handelen uit zuivere liefde tot God volmaakter.

G. D. G.