Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

LIEFDE

betekenis & definitie

is een zeer algemeen woord om houdingen aan te geven die een zekere genegenheid en welwillendheid insluiten. Zijn omvang reikt van een opkomende sexuele begeerte tot de onbaatzuchtige getrouwe toewijding aan de medemensen en aan God.

Veelal worden meer genuanceerde vormen van genegenheid door andere — meer technische — woorden uitgedrukt: eros, agapè, caritas, philia, sympathie, vriendschap, verliefdheid enz. Toch heeft het zin vast te houden aan het algemene woord liefde dat de gemeenschappelijke grondslag der meer gespecificeerde houdingen aangeeft: de neiging van het gemoed naar een voorwerp, om wille van een zekere verwantschap.In deze algemene zin opgevat is de liefde niet alleen wortel van heel het affectieve leven (de gemoedsbewegingen van begeerte en verlangen, haat en afkeer, hoop en vrees, moed en wanhoop, lust en leed, vreugde en droefheid), maar ook van het streefen wilsleven (bedoelen, besluiten, handelen). Zij is een geheimzinnig dynamisch in-zijn van het beminde in de beminner (te vergelijken met het toch wezenlijk verschillende in-zijn van het gekende in de kenner).

Men kan de liefde (die in eigenlijke zin alleen van geestelijke, wetende en willende wezens gezegd wordt) in minder eigenlijke zin ooi. verstaan van de neigingen der zintuiglijk en vegetatief levende, ja zelfs van de stoffelijke zijnden als zodanig: overal waar affiniteit en toeordening, gerichtheid en „natuurlijke” heenwending zijn, openbaart zich zo iets als een liefde-verhouding.

Menselijke liefde kan (als houden-van) ook op beneden-persoonlijke wezens gericht zijn. Voorts kan ze ook cultuurobjecten betreffen (kunstwerken, gedichten), en allerlei ideeën en idealen (men spreekt dan wel van „waarden”). Tenslotte kan ze op sociale grootheden gericht zijn (landen, naties, klassen, groepen). Maar in het centrum van al deze gerichtleden staat de affectieve verhouding van mens tot mens, de liefde in engere zin.

Men maakt dan wel eens onderscheid tussen liefde van begeerte en liefde van welwillendheid. S. Thomas benut dit om de twee aspecten te belichten die iedere menselijke genegenheid insluit: ,,iemand een goed willen”. Degene, aan wie men het goede wil, is het eigenlijke eindpunt der liefde en wordt bemind met liefde van welwillendheid. Dat eindpunt ben ik zelf bij de zelfliefde, het is de ander bij de onbaatzuchtige genegenheid. Het goede echter dat ik voor mij zelf of voor de ander wens, en dat ik bemin met liefde van begeerte, is niet het eigenlijk beminde: ik hang het immers niet aan opdat het in zichzelf goed zij, maar opdat iemand (ik of de ander) daardóór goed zij.

Zodat de liefde van begeerte geworteld is in de liefde van welwillendheid, die een jazeggen is op de persoon (ik of de ander) aan wie het goede moet toekomen. Beminnen betekent dus veel meer een geroerd-zijn door de mogelijkheden van zijns voltooiing in een persoon („opdat hij goed zij”) dan een geroerd-zijn door de reeds verwerkelijkte zijnsvolheid („omdat hij goed is”).

Wanneer ik het goede tot een ander orden, ja-zeg op zijn diepste wezen, dan komt dat omdat ik aan de wortel van mijn genegenheid tot hem een zekere eenheid beleef tussen hem en mij, een verwantschap (soms gelijkenis genoemd, maar het kan ook dikwijls een polaire aanvulling en wederkerige vervollediging zijn), waardoor hij mijn „ander ik” is, en waardoor zijn goed ook als mijn goed door mij wordt beleefd en begeerd. Iedere onbaatzuchtige genegenheid veronderstelt deze band, en is dus niets anders dan de ware ontplooiing van de liefde die ik mijzelf toedraag: mijn ik, zoals het in waarheid is, is betrokken in de ontologische ordening der zijnden, in de gemeenschap. Er is dus eigenlijk geen oppositie tussen (geordende) zelfliefde en liefde tot de ander, wél tussen altruïsme en egoïsme; maar egoïsme is dan de ongeregelde zelfliefde (= eigenliefde) waardoor ik de ander te kort doe ten bate van mij zelf; daardoor schend ik echter juist mijn ware zijn, dat wezenlijk een samen-zijn met de anderen is.

De liefde tussen personen kent allerlei nuances van verwerkelijking, ja men kan zelfs zeggen dat iedere persoon de eigen aard van zijn wezen in zijn liefdeleven tot gestalte en uitdrukking brengt, terwijl anderzijds toch ook de liefde voor hem de weg is naar zijn wezensvoltooiing. Liefde is de meest dynamische van alle gemoedshoudingen; ze zal onvoltooid blijven zolang wij als eindige wezens ons in de tijd bewegen, maar juist deze onvolkomenheid drijft de mens er toe, zich voortdurend te overstijgen.

Niet alleen het min of meer zuiver verwerkelijkt zijn der liefde is grond van de rijkdom van haar verschijningsvormen; er zijn ook eigensoortige typen van genegenheid. Sommige vormen van liefde hebben slechts betrekking op bepaalde levensgebieden, andere zijn meeromvattend. In sommige vormen staan de personen meer naast elkaar, gericht op dezelfde waarden, in andere staan ze meer tegenover elkaar, gericht op de ontmoeting en de vereniging, het omvatten. In sommige vormen overheerst het ogenblikkelijke gevoel, in andere de blijvende gezindheid. In sommige behoort het bekend-zijn van de liefde aan de ander en de wederkerigheid tot het wezen zelf van de genegenheid, bij andere treedt dit op de achtergrond omdat de toewijding prevaleert. Soms wordt het andere individu bedoeld om een min of meer algemeen motief, soms juist om zijn oorspronkelijke individualiteit.

Soms speelt de tegenstelling van het mannelijke en het vrouwelijke een meer centrale rol, soms is die tegenstelling meer peripheer. Soms behoort de uitdrukking der genegenheid in het lichamelijke vlak tot de voltooiing der liefde, soms blijft het contact wezenlijk van zuiver-geestelijke aard.

Typische liefdevormen met eigen structuur naar gelang van hun grondslag, aard en strekking zijn bijv.: de ouderresp. kinderliefde, berustend op de natuurlijke afstamming en de opvoedingsgemeenschap; de broeder- en zusterliefde; de verliefdheid tussen man en vrouw, uitbloeiend tot de huwelijksliefde waar de totale wederkerige overgave het thema zelf der genegenheid is; de vriendschapsliefde, berustend op een zekere gemeenschap en uitwisseling van leven: het leven van de arbeid (kameraadschap, samenwerking), het leven van ontspanning en vreugde (gezelschapsleven), het leven van de gedachte en het oordeel (gezindheidsgenoten); de algemene mensenliefde, die een bereidheid des harten is om jegens allen welwillend te zijn; tenslotte de naastenliefde, die een onbaatzuchtige openheid voor de evenmens insluit zoals geen andere liefdevorm op zulk een absolute wijze kent.

De door het Evangelie ons als ideaal voorgehouden bovennatuurlijke naastenliefde wordt vooral gekenmerkt door het overheersen van de toewijding, onathankelijk van de vraag wat de ander voor ons kan betekenen. Zij vindt haar oorsprong, voorbeeld en beweegreden in de scheppende liefde van God jegens ons, waardoor wij zonder goedheid of verdienste van onze kant door Hem zijn verwekt tot natuurlijk en bovennatuurlijk leven. Het motief van de naastenliefde is dan ook niet de reeds verwerkelijkte goedheid van de ander, maar zijn roeping en aanleg, zijn mogelijkheden om meer en beter te zijn dan hij is. Onze naastenliefde is aldus één met de liefde die wij als kind jegens God als Vader hebben: als zijn geliefde kinderen „blijven wij in de liefdesfeer” (Jo. 15 : 9).

Het zou echter vals zijn ze te verstaan als ware de ander ons als zodanig en naar het gevoel onverschillig, maar kwam onze liefde alleen voort uit het besef dat God dit nu eenmaal van ons vraagt. Neen, ze is hoe algemeen het motief van het kindschap ook mag wezen toch gericht op de concrete ander in zijn werkelijke situatie, en dus met insluiting ook van de natuurlijke betrekkingen die hij tot ons heeft. De naastenliefde mag dus geen negatieve houding insluiten ten opzichte van de andere categoriale liefdevormen, maar moet die alle op hun plan bevestigen en door de glans van de bovennatuurlijke verheffing zuiveren en omvormen. Ze is dus pas voltooid wanneer ze de natuurlijke liefdevormen — ook de meer instinctieve en de meer op vereniging gerichte — harmonisch in zich heeft geïntegreerd. j. p. Wat de Bijbel onder liefde verstaat, blijkt reeds uit zijn terminologie. Het woord eros wordt vermeden.

Liefde is niet een — als in een roes — meegesleept worden naar de Beminde. De christelijke agapè daalt als ongemotiveerde, vrije en uitverkiezende liefde Gods op aarde neer door de roeping van Israël, bovenal door de zending en het offer van Hem, in wie geheel het volk Gods wordt samengevat. Van Hem uit breidt zij zich uit over allen, in wie door de Geest de liefde Gods wordt uitgegoten (Rom. 5 : 5). De gave wordt daarbij tegelijk bevolen opgave, een gebod, dat nu echter door de bekering des harten van binnen uit beaamd wordt, en waarbij liefde tot God en tot „de naaste” (te zamen met die liefde tot zichzelf welke maatstaf is voor de naastenliefde, zie Altruïsme) tot een onverbrekelijke eenheid worden samengevoegd (Marc. 12 : 28 vv.; 1 Kor. 13; 1 Jo. 4 : 7—21). De gelovige overgave aan God, welke door de naastenliefde werkzaam is (Gal. 5:6), wordt zodoende de grote gave, welke tot kind Gods maakt, lijkend op de Vader (zie Beeld Gods) en tegelijk de samenvatting der christelijke moraal. Deze agapè is concreet, kent haar voorkeuren en haar orde, maar is tegelijk universeel: in God zijn uitverkiezing en algemene heilswil geheimnisvol verbonden; in het Godskind wordt het hart op de juiste plaats gesteld, zodat ook in de meest onverwachte ontmoetingen, los van sympathie of natuurverbondenheid, de ander als „naaste” wordt herkend en behandeld (vgl. Luc. 10 : 30 vv.). zie Charitas, Dienen, Egoïsme, Einddoel, Philanthropie. j. w.