is de leer volgens welke de kennis van wat zedelijk goed en slecht is primair en beslissend tot stand komt in een intuïtief of instinctief gevoel of aanvoelen en niet in een oordeel van de rede; zij werd vooral verdedigd door de Engelse en Schotse moralisten van de 18de eeuw, die spraken over een „moral sense” (Hutcheson, Shaftesbury, Adam Smith). Elementen van een gevoelsmoraal treft men ook aan in moderne en hedendaagse vitalistische theorieën.
Zij kenmerken zich door een anti-intellectualistische instelling. Omdat de geest, die beheersing voorschrijft, het leven doodt of beknot, wil men zich toevertrouwen aan de natuur; het komt aan op een intense levensbeaming die zich de weg laat wijzen door het instinct, de hartstocht en de zinnen.
Anderen pleiten voor het volgen van een hogere, ethische aandrift, die men niet vatbaar acht voor een rationele aanvulling of correctie. Ongetwijfeld speelt het aanvoelen een wettige rol in de leiding van ons zedelijk leven, maar het is onjuist het los te maken van de invloed, leiding, contrôle en correctie van de in begrippen denkende en oordelende rede.
De eerste beginselen der natuurwet komen tot stand onder invloed van een verwantschap en neiging der natuur en zijn als het ware de verstandelijk geformuleerde natuurneigingen zelf. Voor het oordeel over het concreet goede is op gelijkende wijze het aanvoelen onder invloed van de door de deugd gegeven verwantschap en neiging uiterst belangrijkA. v. R.