Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

FARAO

betekenis & definitie

(= het „grote huis”), is een titel, welke sedert de 18de Egyptische dynastie, ca. 1550 v. Chr., gebruikelijk werd ter aanduiding van de persoon van de koning, naast en in plaats van diens persoonsnaam, troonnaam en andere titels als beheerser van Boven- en Beneden-Egypte.

Want men schroomde de naam van de koning (gelijk ook die van de godheid zelf) zonder noodzaak uit te spreken, zoals men later bij de Joden weleens „hemel” zeide in plaats van „God” (vgl. Luc. 15 : 21).

In het O.T. wordt dit woord farao slechts tweemaal gevolgd door een eigennaam: farao Necho (2 Kon. 23 : 29, 33) en farao Hofra (Jer. 44 : 30). Helaas ontbreekt deze naam in alle andere gevallen.

Noch van de farao ten tijde van Abraham (Gen. 12 : 15), noch van de beschermer van Joseph (Gen. 41 : 1 enz.), noch van de farao ten tijde van de verdrukking (Ex. I : II vv.), noch van die van de uittocht (Ex. 15 : 4 vv.) wordt de eigenlijke naam vermeld.

Voor onze kennis der bijbelse chronologie zou het gemakkelijk zijn, als in de opgegeven volgorde bijv. koning Chian (uit de dynastie der Hyksos), Amenhotep IV (Echnaton), Ramses II en Merneptah met name zouden zijn vermeld (evenals o.a. bij de koningen in Gen. 14 : 1 vv.), terwijl thans de onzekerheid blijft bestaan. D. L. B.