Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

EERSTELINGEN

betekenis & definitie

waren gaven, die Israël verplicht offerde uit de eerste opbrengsten van veld en kudde. Daarmede werd God beleden als de eigenlijke bezitter van het beloofde land en werd dank gebracht voor de oogst (Deut. 26 : 5-11).

Bij het Paasfeest bood men schoven van de nieuwe gerstoogst aan (Lev. 23 : 9—14), bij het Pinksterfeest twee broden van nieuwe tarwebloem (15-21), uit naam van het gehele volk. Maar ook particulier bracht men de eerstelingen van graan, wijn, olie, wol en boomvruchten.

Het ritueel bij de aanbieding kan men vinden in Deut. 26 : 1-4.In Jer. 2 : 3 wordt Israël zelf een eersteling genoemd; i Kor. 15 : 20 en 23 noemt Christus als „eersteling van hen, die ontslapen zijn”. Verdere Eerstgeborene. EERSTGEBORENE is evenals in Babylon (aplu) in het O.T. een naam om de eerstgeboren zoon te kenmerken. Hij bezit het zgn. eerstgeboorterecht, omvattend o.a. een dubbel deel van de erfenis (Deut. 21 : 17) en gezag over de verdere familieleden (vgl. de zegen van Jakob, Gen. 27 : 33-36). Het veronderstelt niet noodzakelijk, dat er inderdaad ook meer broers gevolgd zijn: de eerste krijgt nu eenmaal de titel, gelijk ook uit een joodse inscriptie gebleken is. De eerstgeborene van de moeder behoorde aan God toe en moest losgekocht worden voor vijf sikkels (Ex. 34 : 20).

God noemt in het O.T. het uitverkoren volk zijn eerstgeboren zoon (Ex. 4 : 22). Zo heet Jesus Maria’s eerstgeborene (Luc. 2:7). Overdrachtelijk wordt Jesus Christus genoemd: de eerstgeborene van gans de schepping en de eerstgeborene uit de doden (Kol. 1 : 15 en 18; Apoc. 1 : 5), ook de eerstgeborene onder vele broeders (Rom. 8 : 29), niet alleen omdat Hij de eerste was in tijd, maar ook omdat Hij dat was in rang, in rechten: Hij heeft het primaat over alles krachtens geboorterecht, als ééngeboren Zoon des Vaders (Jo. 1 :i8). j. v. D./M. A. B.

EEUWIGHEID is in de allereerste plaats een goddelijke eigenschap. „Eeuw” is in de bijbelse taal nooit een tijdvak van 100 jaar, maar een lang, onafgebroken tijdperk, terwijl zij daarnaast ook in het profane Grieks en vooral als zij verbonden wordt met de godheid de betekenis krijgt van eeuwigheid = oneindige tijd. Vaak wordt dan het woord herhaald; voor „oneindig durend” zet men dan: „in de eeuwen der eeuwen” (bijv. Eccli. 42 : 21; Apoc. 4 : 9). Dit bijbelse „eeuwigheid” wordt niet filosofisch gehanteerd, maar geeft in allerlei nuances, die van de context afhangen, aan, dat God van oudsher, vóór de schepping bestaat, dat voor Hem duizend jaren zijn als één dag, dat Hij de eei-ste en de laatste is, „Hij die is, die was en die komt” (Ex. 15 : 18; Ps. 90 : 2-4; Apoc. 1 : 8), dat Hij Heer is over de tijd.

Wat de Bijbel meer plastisch en concreet en daardoor meer persoonlijk uitdrukt, wordt in de christelijk wijsgerige bezinning op meer abstracte wijze uitgezegd. Sterk op de voorgrond staat er het totaal ander karakter van Gods duur, inzover zijn volstrekt unieke wijze van bestaan geen verrijking of verarming kent, niet onderhevig is aan de wisselvallige opeenvolging van voortvliedende momenten en daarom zonder toekomst en verleden leeft in steeds aanwezige volheid van leven. Ook wordt Gods duur er gezien als alomvattende oorsprong van heel het tijdsverloop, waaraan alle eraan ontspringende tijdsmomenten tegelijk tegenwoordig zijn, zodat hetgeen voor ons nog in de toekomst ligt voor hem present gebeuren is en zijn zorg alles en allen evenzeer nabij is (zie Voorzienigheid). j. v. D./j. c. G.