('zwe:vәn) (zweefde, heeft gezweefd)
1. zich drijvend houden: de adelaar zweeft op zijn vleugels; de vliegmachine bleef in de lucht. →: hemel, mug.
2. zich zacht bewegen: de wolken door de lucht; Gods geest zweefde over de wateren [Gen. I 2].
3. zeer licht, gemakkelijk gaan: zij zweefde voor mij uit.
4. hangen: dat gevaar zweeft hem boven het hoofd; zijn beeld zweeft voor de geest. →: lucht.
5. dobberen: tussen hoop en vrees.