(zwa:rt) o. (-en; -je)
I. Eig. breed, lang en recht tweesnijdend wapen om te houwen of te steken : het heeft een gevest zonder beugel; het van de scherprechter; slagzwaard.
Gez. het ene houdt het andere in de schede, de vrees voor beantwoording voorkomt geweld ; het aangorden, zich gereedmaken voor de strijd; het der gerechtigheid, de wrekende gerechtigheid; het in de schede steken, de strijd staken; het laten beslissen, het met het zwaard uitvechten; iemand het over het hoofd zwaaien, hem eerloos verklaren op het schavot; met den -e gestraft worden, onthoofd worden; naar het grijpen, zich gaan verdedigen; orde van het -, Skandinaafse ridderorde. → Damokles, honger, vuur. Syn. → degen. II. Metf.
1. Scheepst. ovaal plankenschild ter zijde van platbodemde vaartuigen om het afdrijven of omslaan te voorkomen.
2. Plantk. een der vleugels van een vlinderbloem.