Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zuur

betekenis & definitie

(zu:r)

A. bn. en bw. (-der, -st)
1. van een scherpe smaak : azijn is -; bier; zure melk; dat zal hem opbreken, daar zal hij de onaangename gevolgen van ondervinden. → appel, druif, schip. Syn. → bitter.
2. te drassig : die grond is -.
3. niet mals : voeder.
4. bezwaarlijk, hard, moeilijk : dat valt hem -; het ergens hebben; verdiende penningen; nu is hij -, nu is hij eraan, erin gelopen; zijn, in moeilijke omstandigheden verkeren.
5. onaangenaam, verdrietig : het iemand maken.
6. onvriendelijk, nors : een gezicht zetten; kijken.
7. Scheik. als een zuur (B I 2 c) reagerend : zure zouten.
B. o. (zuren; -tje)
I. Eig. 1. Algm. wat zuur is : hij houdt van -.
2. Inz. a. zure vloeistof inz. azijn : een haas in ’t leggen; een bijtend -.
b. maagsap.
c. Scheik. verbinding die waterstof bevat en die vervangen kan worden door een metaal : in een is de waterstof het positief ion, de verdere bestanddelen vormen de zuurrest.
d. zuurtje, zurig suikerballetje.

II. Metn.

1. zuurtje [van 2 a] in zuur ingelegd uitje, augurkje.
2. [van 2 b] opbrekend maagsap : het hebben.

III. Metf. [van I 1] ongeluk, tegenspoed : ’s levens zoet en -.

< >