('zustər) v. (–s; –tje) [msch. ~ zijn II]
I. Eig.
1. vrouwelijk kind in betrekking tot de overige kinderen van dezelfde ouders : dat is mijn –; halve –, alleen van vaders- of moederszijde; (ja) je –! dat kan je denken, morgen brengen.
2. Uitbr. vrouwelijke medemens : de zwarte –s in de Kongo.
II. Metf.
1.
a. Kat. non, religieuze : geestelijke –; de –s van liefde; klooster-, koor-, leke-, liefde-, pleeg-, werkzuster; bij de –s op school zijn, gaan.
b. Prot. diakones.
2. [bij verdere Metf. msch. wegens de bolronde gedaante als een dikke kloosterzuster] gebak van meel en melk : verse –s prezenteren.
3. ziekenverpleegster : de –s van het Rode Kruis.
4. vrouwelijke persoon die dezelfde rang, hetzelfde ambt bekleedt : de zanggodinnen of muzen noemt men de zeven –s.
5. gelijksoortig ding met een naam van het vrouwelijk geslacht: gij stad, die boven al uw –s uitblinkt! de toonkunst is de – der poëzie.
zustergemeente ('zustər) v. (-n, -s) kerkelijke gemeente van hetzelfde geloof.