('zullən) (ik zal, zou, zoude) [~ schuld]
1. verplicht zijn, moeten : gij zult vader en moeder eren; gij zult niet stelen; dat zal je (wel) laten.
2. als bedreiging : ik zal ze (helpen, krijgen, straffen)! gaan spelen? ik zal je spelen! dat zal ik wel verhinderen.
3. als uiting van besluiteloosheid : wat zal ik doen? zou ik uitgaan?
4. om een waarschijnlijkheid uit te drukken : dat zal wel; dat zal de opzichter zijn.
5. om te voorspellen : dat zal zo gebeuren.
6. hulpwerkwoord : – vormt de toekomende tijd van de aantonende wijs in de vorm „zal” enz., van de voorwaardelijke wijs in de vorm „zou” enz.; ze – morgen komen; ik zal je gisteren niet begrepen hebben; had ik het geweten, ik zou wel anders gehandeld hebben.