('zuidәn) o.
I. Eig. hoofdstreek van het kompas aan de kant waar de zon schijnbaar zich ’s middags bevindt: de zon staat in het -; naar het gaan; die verpestende wind komt uit het -; België ligt ten van Nederland; oost, west ten -, kompasstreek; op het liggen, aan de zuidkant.
II. Metn.
1. a. in het zuiden gelegen landen: de vadsigheid van het -.
b. Inz. zuidpoolstreken: het onbekende -.
2. zuidelijk gedeelte: in het van het land.