('zuidәlәk) bn. en bw. (-er, -st)
1. in het zuiden gelegen: de -e streken.
2. ten zuiden van: van de rivier.
3. uit het zuiden komend: de wind is -.
4. naar het zuiden: varen, trekken.
5. in het zuiden thuishorend: -e planten.
6. aangenaam, verkieslijk: dat is veel -er.