(zuidafri'ka:nsә) v. Nederlands dat in Zuid-Afrika wordt gesproken door ± 1.000.000 mensen.
Enc. De woordenschat van het Zuidafrikaans of Afrikaans is in hoofdzaak Nederlands, hoewel veel woorden op het eerste gezicht vreemd mogen voorkomen, doordat zij bij ons verouderd of gewestelijk zijn, of ook wel door hun verminkte vorm en ongewone samenstelling. De taal kenmerkt zich door de volgende eigenaardigheden:
1. Het ontbreken van het taalkundig geslacht en bijna alle buigings- en vervoegingsvormen.
2. Het herhalen en verdubbelen van woorden o.a. de dubbele ontkenning b.v. „ik het ni gesien, ni”.
3. Een sterke neiging tot uitlating en afkapping van medeklinkers in het midden en aan het einde van woorden.
4. De zeer eenvoudige syntaxis die iets kortafs heeft.
Afrikaans Lied Waar Tafelberg begin, tot ver in die Transvaal, woon één verenig volk, één algemene taal;
'n volk voorheen miskend, 'n taal voorheen gesmoord mar nou beroemd, geëerd in oos, wes, suid en noord.
Di Afrikaanse taal di klink vir ons so soet;
hij is ons moedertaal, sit in ons murg en bloed;
ons ruil hom vir gen taal, al is die nog so skoon, daarvoor het ons gelij verachting, smaad en hoon.
Di heilge bijbelboek word bij ons hoog geëer ons ag dit as di woord van onse liwe heer;
hij leer wat ons moet doen, en dit is ons genoeg;
ons breng hom waar ons kom te same met di ploeg.
Gedenk aan volk en land, getrouwe hemelheer.
Siet gunstig ook op ons nes op ons vaders neer!
bekroon ons handwerk en skenk ons uw gena !
en segen, Liwe Heer, verenigd Afrika.