('zuchtәn) (zuchtte, heeft gezucht) [Intens. zuipen]
1. zacht hijgen, een zucht lozen: hij zucht ervan; van verlangen; over iets -.
2. kermen: van de pijn.
3. gekweld worden: onder iemands juk.
4. hevig verlangen, haken: naar vrijheid.
5. suizen: de wind zucht in het geboomte.