('zo:l) v. (zolen; -tje) [~ Lat. solea, sandaal]
I. Eig.
onderste vlak van de →: voet of de poot : eelt aan de zolen hebben. →: hoefijzer. II. Metn.
1. voetbekleedsel enkel uit een onderleder met riemen bestaand, sandaal.
2. onderste deel van een →: kous: brei er nieuwe zolen in.
3. a. onderleder van schoeisel: de van een →: schoen; voor iemand de zolen van zijn schoenen loven, alles doen wat men kan om hem te helpen: zijn zolen aan iemand, iets vegen, er zich niet om bekreunen. →: kruin. vuur. b. Uitbr. inlegstuk in een schoen boven de zool: een losse, vilten -.
III. Metf. baan van een schaaf.