('zitting) v. (-en)
A. [zitten 1]
I. Eig.
1. gedeelte van een → stoel, → bank enz. waar men op zit: de is versleten.
2. Uitbr. bekleedsel van een zitting: een fluwelen -.
II. Metn. plaats: nemen in een kollege, een kommissie; hebben in de ridderschap, ridder zijn.
B. [zitten 2]
1. bijeenkomst, vergadering: houden; in de van de gemeenteraad; in geheime, openbare -.
2. tijdperk dat een (inz. wetgevende) vergadering zitting houdt: de van het parlement was weinig vruchtdragend.
3. tijd dat een ambtenaar, dokter enz. ontvangt: de sekretaris houdt heden -.