I. ('zinkən) (zonk, gezonken)
Eig. (is)
1. door eigen zwaarte omlaag gaan, vallen in een vloeistof: dat schip gaat -. → schip. Tgst. bovendrijven.
2. wegzakken: in de sneeuw, in de modder -; in een diepe slaap gezonken; hij is diep gezonken, is zedelijk diep gevallen. → graf, grond, hart, niet. Syn.→ dalen.
3. zich laten vallen: hij zonk in zijns moeders armen.
Metn. (heeft)
1. doen zinken: een schacht -.
2. Kat. begraven zonder voorafgaande kerkdienst: een lijk -; hij wordt vanmiddag gezonken.
3. varen: de moed laten -.
II. bn. van zink: een dak.