(‘zingsn) (zong, beeft gezongen) [~ zeggen]
1. een muzikale opvolging van tonen door de stem voortbrengen : de nachtegaal zingt; kan je -, zing dan mee; vals, zuiver -; helder als een lijster; met gevoel -; in, naar, op de maat -; bij de piano -; op noten, van het blad -; het zingt hier gemakkelijk.
Gez. dat (liedje) zingt gemakkelijk, dat is gemakkelijk om te zingen ; het is nog niet of het is nog ver van -, wij kunnen de goede uitslag nog niet verzekerd achten. → Aal, deun, kat, klaaglied, koekoekszang, lied, lier, lijster. mis. oude, toon, vogel.
2. zingend in een zekere toestand brengen : iemand van de wijs -. → slaap.
3. dichten over, bezingen : ik zing de helden van de Guldensporenslag.
4. een suizend geluid geven bij het koken : het water begint te -; de waterketel zingt.