Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zijde , grensvlak

betekenis & definitie

('zijdɘ) v. (-n; zijtje)

I. Eig.
1. a. Algm. grensvlak : de bovenste van een kist; de zes -n van een dobbelsteen; voor-, achterzijde, b. Inz. a, een der grensvlakken van iets, behalve het bovenste en het onderste : de vier -n van een kamer, een huis. b. een der beide vlakken van een plat lichaam : de -n van een boomblad; de vóór-, de keerzijde van een blad papier; ik heb vier zijtjes geschreven; bladzijde. → mes.
2. Uitbr. a. overgang tussen vóór- en achterzijde bij het lichaam van mens of dier : linker-, rechterzijde; de handen in de -n zetten; de -n vasthouden van het lachen ; iemand in de stompen; steken in de zij krijgen; hij droeg een sabel op zij. → tas.
b. flank ; een leger in de aanvallen.
3. Bepk. grenslijn van een meetkundige figuur : de → tegenoverstaande -n van een driehoek; → aanliggende -; de bolle, holle van een kromme.

II. Metn. [van I 2 a]

1. stuk van de zijden van een dier: een (varkens)spek. → worst (1).
2. a. ruimte buiten ons in de richting der zijde ; ter ene(r) of eenre, ter andere(r) -; aan mijn rechter-, linkerzijde; op zij (gaan); een gordijn op zij schuiven.

Gez. iemands groene -, zijn linkerzijde, de zijde van het hart; iemand op zij schuiven, hem verdringen ; iemand op zij streven, hem evenaren ; iemand ter staan, hem helpen; iemand van teraanzien, onderzoekend, wantrouwend, afkeurend; iets op zij leggen, het sparen; iets op zij schuiven, om plaats te maken of het niet in acht nemen; iets op zij zetten, om ruimte te maken of om het te bewaren of er geen rekening mede houden; iets ter leggen, wegleggen of voorlopig als afgedaan beschouwen; iets ter stellen, niet gebruiken of niet bemerken of buiten rekening laten; iets van ter vernemen, indirekt; op gaan, plaatsmaken; ter -, op het toneel gezegd maar niet tegen een ander akteur. → hoofd, scherts.

b. Alom. ruimte buiten ons In iedere richting : de mensen kwamen van alle -n aangelopen.
3. richting : naar alle -n rondkijken.

III. Metf.

1. gedeelte ; de westelijke van het gebouw, van de stad.
2. wijze waarop iemand of iets zich voordoet: een lelijke van zijn karakter; iemand van een ongunstige leren kennen; alle zaken hebben twee ~n, een licht- en een schaduwzijde; iemand in zijn gevoelige, zwakke aantasten, daar waar hij zich het minst verdedigen kan, waar hij het minst velen kan, waar hij het minst weet; iets van alle -n beschouwen, het voor en het tegen ervan overwegen.
3. betrekking tot elkander : familie van vaderszijde; een oom van moederszijde.
4. a. partij : iemands kiezen; aan iemands staan, strijden; de rechter-, linkerzijde van het parlement; iemand op zijn hebben, op zijn hand.
b. Verzw. kant (A III 3 b). standpunt: van mijn is er geen bezwaar; van de van het bestuur; van welingelichte schrijft men ons.,.; alles van de goede bekijken; deze of gene, de andere van het graf, het aardse bestaan of het leven hiernamaals.

< >