m. (-ten; -je)
A. [zetten I 4]
I. Eig.
1. Algm. het zetten. ➝ strijk.
2. Inz.
a. het zetten van benen of poten, sprong: hij deed een naar de deur en was weg; het hert deed grote -ten.
b. het zetten van een stuk op een dam- of schaakbord bij het spel: een goede -.
II. Metn.
1. [wat men zet, plaatst, uitvoert] werk: dat is een hele -!
2. [wat men geeft bij het dwars zetten van de voet] duw, stoot: ik gaf hem een - en hij lag er.
3. [wat men zet, plaatst tussen andere woorden in] gezegde: een geestige -!
4. [wat men zet, plaatst, doet om er zich uit te redden enz.]
a. Algm. streek: een domme -.
b. Inz. fijne streek, list: hij vond er een op.
III. Metf. steek onder water: iemand een geven.
B. [zetten II 3] stuk: in een doorwerken.