Wat is de betekenis van zet?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zet

zet - Zelfstandignaamwoord 1. een beweging waarbij iets verplaatst wordt, een duw of stoot Ik hem hem een zet gegeven. 2. (spel) een handeling gedurende een spelbeurt Bij schaken heeft wit de eerste zet. zet - Werkwoord 1. enkelv...

2024-04-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zet

zet - zelfstandig naamwoord 1. met de hand opzij verplaatsen ♢ als je die paal een zet geeft, valt hij zo om 1. iemand een zetje in de goede richting geven [hem helpen] 2. he...

2024-04-24
Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

ZET

(Fr.: set). Iets dat gezet, opgesteld is. Meestal kleine landbrug met los opneembaar, uit twee of meer delen bestaand houten rijdek. Plaats waar mensen of vee over een water kunnen gaan. Er zijn bartesetten (zie Barte), oersetten, setten mei in draei (z Draai), tichtsetten, tynjesetten (zie Tynje). zie Bruggen, Dichtzetvisserij.Zie: J. Winkler, Fr...

2024-04-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zet

s., set.

2024-04-24
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zet

m. (-ten), 1. het zetten ; — (in ’t bijz.) het verplaatsen van een stuk op het schaakbord : aan wie is de zett, wie moet zetten ? ; — fig., als iets moeilijks : dat zal een hele zet voor hem wezen, een moeilijk werk ; 2. een keer zetten, een enkele handeling van zetten ; in ’t bijz. bij het schaken : een ze...

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zet

m. zetten (daad van zetten: 1 bij dammen, schaken: het schuiven v. e. schijf, een stuk; 2 duw; stoot, ruk; 3 sprong; 4 gezegde, geestigheid; fijne trek; list; streek; vond): 1. na drie zetten was ik mat; 2. iem. een zet(je) geven, zodat hij in de sloot valt; 3. in één zet was hij over de beek; 4. een geestige zet, woord, gezegde; een...

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zet

m. (-ten; -je) A. [zetten I 4] I. Eig. 1. Algm. het zetten. ➝ strijk. 2. Inz. a. het zetten van benen of poten, sprong: hij deed een naar de deur en was weg; het hert deed grote -ten. b. het zetten van een stuk op een dam- of schaakbord bij het spel: een goede -. II. Metn. 1. [wat men zet, plaatst, uitvoert] werk: dat is een hele -! 2. [wat men...

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zet

m. (-ten), 1. het zetten; (m.n.) het verplaatsen van een stuk op het speelbord: wie is aan of aan wie is de —?; een — doen; 2. duw, stoot, ruk: iemand een — geven, zodat hij valt; (fig.) iemand een — geven, een steek onderwater; 3. gevatte opmerking: een geestige —, woordspeling, snedig gezegde; 4. verstandige daad:...