A. telw.
1. hoofdtelw. vijf plus één: dat kost frank. ➝ vaart.
2. rangtelw. zesde: maart; om uur; Karel -.
B. (-sen; -je)
I. Eig.
1. zes personen: wij waren met ons -sen.
2. zes delen: iets in -sen snijden. ➝ haar.
3. zes uren: 't is kwart vóór -.
4. zes malen, keren: ik geef het je in -sen (te raden) [je mag zesmaal raden), dat raad je nooit.
5. zes dingen; van -sen klaar [eig. gezegd van een paard met vier goede poten en twee goede ogen], in alle opzichten klaar, goed uitgerust, bijdehand, flink. ➝ vijf.
II. Metn, v. (-sen)
1. cijfer zes: een Arabische (6), een Romeinse (VI) -; vlug als een meisje van drie –jes, van 18 jaar.
2. zijde van een dobbelsteen met zes ogen erop.
3. dominosteen met zes ogen, kaart met zes eenheden enz.: hij gooide twee -sen.
4. cijfer ter beoordeling: voor dat werk kreeg hij een -.
5. sigaar van zes voor een dubbeltje.
6. kaars van zes in een pond.