(zeilde, gezeild)
1. (heeft en is) met behulp van zeilen varen: uit gaan.
Gez. ruimschoots -, het zo nauw niet nemen; -de goederen, die op zee onderweg zijn; -d verkopen, terwijl de goederen nog op zee onderweg zijn. ➝ halverwind, reilen, rijden, volk, wal, wind. II. (heeft)
1. onder het zeilen bedienen: sloepen, door studenten gezeild.
2. zeilend doorbrengen: de gezeilde tijd is juist 32 minuten.
III. (is) door zeilen in een zekere toestand geraken:een kaap te boven een schip in de grond -; erg achteruit -, grote tegenspoed hebben. ➝ kielwater, wind.