Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zegel

betekenis & definitie

(-s; -tje) [Lat. sigillum, vklw. van signum, teken]

I. o. Eig.
1. stuk hout of metaal met ingesneden letters, figuren enz. die men in lak of was afdrukt: een met zijn wapen laten snijden.
2. Uitbr. stempel ten bewijze van echtheid: staat een op dat stuk?

Gez. het der waarheid op iets drukken, de waarheid ervan onbetwistbaar doen uitkomen; het (van zijn goedkeuring) aan iets hechten, op iets drukken, uitdrukkelijk goedkeuren; zijn aan iets hechten, het openlijk goedkeuren, bekrachtigen. ➝ boek. II. Metn.

1. o. afdruksel van: het van een brief verbreken: een bul met grote (lak)zegels.

Gez. het af nemen, van wat gerechtelijk verzegeld is; onder het der, van geheimhouding, als een geheim; onder -, vanwege het gerecht verzegeld.

2. o. papier met een afdruk van een bepaald zegel, stempel erop: een adres, verzoekschrift op -; formaatzegel.
3. o. zegelbelasting: aan onderhevig; vrij van -.
4. m. gekleurd stukje papier voor bepaalde doeleinden vereist: kwitantie-, plak-, post-, rantsoenzegel.

< >