Werkwoorden vervoegen
zegelen
Tegenwoordige tijd zegelen
Ik zegel
Jij zegelt
zegel jij?
U zegelt
Hij/Zij/Het zegelt
Wij zegelen
Jullie zegelen
Zij zegelen
Verleden tijd van zegelen
Ik zegelde
Jij/U zegelde
Hij/Zij/Het zegelde
Wij zegelden
Jullie zegelden
Zij zegelden
Voltooid deelwoord van zegelen
gezegeld
Tegenwoordig deelwoord van zegelen
zegelend