v.(zalven ;-je)
I. Eig. smeersel nl.
1. als uitwendig geneesmiddel: op een wond strijken; boorzalf; daar is geen aan te strijken, daar is geen goed aan te doen of daar is niets aan te veranderen; dat is een -je voor hem, dat zal hem goed doen.
2. welriekend smeersel om het haar of het lichaam mede te bestrijken : haarzalf. → doos. Syn. balsem.
II. Metf. [van I 1] troostmiddel: een -je op de wond.