('zakkən)
I. (zakte, heeft gezakt)
1. in zakken doen ; graan -.
2. in zijn zak steken : geld -.
II. (zakte, is gezakt)
1. nederwaarts gaan : een gordijn laten -; door het ijs -; het water is 3 dm gezakt; de muur zakt. Syn. → dalen.
2. verminderen, dalen in prijs : de koers der effekten zakt.
3. zinken : de moed laten -. → hoofd.
4. druipen : bij een eksamen (als een baksteen) -; hij is gezakt.
5. Muz. niet op de juiste toonhoogte blijven. Tgst. → klimmen.