m. (-en; -je)
I. Eig.
1. Algm. het werpen: een met dobbelstenen doen; een naar iets hebben, kans hebben om het te verkrijgen.
2. Inz. het ineens uitwerpen van nieuw geboren dieren : elf jongen in een -.
II. Metn.
1. Algm. zoveel als tegelijk geworpen wordt: geld bij -en tellen.
2. Inz. zoveel jongen als een teef ineens werpt: een jonge honden.
III. Metf.[als het ware tussen de kettingdraden geworpen] weefkam.