bn. en bw. (-er, meest -)
1. nog in de natuurstaat : een -e streek. Syn. → bar.
2. onbebouwd : land laten liggen. Syn. → braak.
3. verwaarloosd : een -e tuin.
4. ruw : een -e knaap; wild en te keer, te werk gaan.
5. zeer wild : een -e stier.
6. ongeregeld : een gevecht.
7. verwilderd : een -e blik.
8. boos, nijdig : hij werd op B.
9. nog niet beschaafd : -e volken. Syn. → barbaars.
10. onstuimig : -e golven.