Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

winter

betekenis & definitie

('wintәr) m. (-s ; -tje) [msch. ~ water .. waterseizoen]

I. Eig. vierde, koude jaargetijde, astronomisch van 21 dec. tot 21 maart; gedurende, in de -; des, ’s-s; een strenge, zachte -; kwakkelwinter. Gez. de des levens, de ouderdom; een ouderwetse -, zeer koud en met veel vorst, zoals vroeger het geval was; van de -, verleden of aanstaande winter; zachte -s, vette kerkhoven, in zachte winters sterven veel mensen. ➝ kraai.

II. Metn.

1. winterkoude: de begint vroeg, duurt lang; wij hebben dit jaar nog geen gehad.
2. door de winterkoude veroorzaakte pijnlijke aandoening of zwelling van handen of voeten: de hebben aan zijn voeten.

< >