Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

winkel

betekenis & definitie

['winkәl) m. (-s: -tje) [wat gewenkt, gekromd is]

I. Eig.
1. Algm. hoek: in alle -s en hoeken zoeken; schuilwinkel.
2. Inz. ooghoek: hij droeg een monocle in de -.

II. Metn. [de winkels waren vroeger in de buitenhoeken van een gebouw]

1. verkoopplaats of -huis: doen; een hebben, houden, openen; een voor kruidenierswaren; garen-, kruideniers-, laken-, sigaren-, verfwinkel; een straat met, vol fraaie -s; een op een ➝schip; kinderen spelen -(tje); vliegende -, korter dan drie maand ergens gevestigd en daarom belastingvrij. ➝werk.
2. Uitbr. werkplaats van ambachtslieden: werken op de van een timmerman.

III. Metf. warboel: dat is me daar een (vieze, vuile) -.

< >