('windәn) (wond, heeft gewonden)
1. omwikkelen, zwachtelen: wind een doekje om je vinger; zich uit iets -, er zich behendig van afmaken. ➝ doek, vinger.
2. tot een kluwen vormen: garen -.
3. zich -, zich als een schroeflijn wentelen: slingerplanten zich om de stam.
4. met een windas optrekken: een koffer naar boven -.
5. door het draaien van de kaapstander lichten: het anker -.