Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wild

betekenis & definitie

(wilt)

I. bn. en bw. (-er, -st)
1. onbebouwd.
2. in de ruwe natuurstaat : -e zwijnen. →: haar. Tgst. →: getemd.
3. bloeddorstig : -e dieren.
4. niet veredeld, niet tam : een -e appelboom; koren, duist.
5. onbeschaafd : -e volken.
6. ruw, woest: wat een -e jongen! spelen.
7. onbedachtzaam, loszinnig : van zeden.
8. zonder officiële kontrole : -e (auto)bussen, boten.
9. vlug zich ontwikkelend in een wonde : vlees.

II. o.

1. wilde staat, natuurtoestand : die bloemen groeiden hier in 't -. Gez. iemand (b. v. zijn kinderen) in het laten lopen, zonder toezicht; in het redeneren, erop los praten; in het schermen, over allerlei bijzaken spreken, niet over de zaak zelf; in het schieten, slaan, zonder te zien waar.
2. wat op de jacht geschoten wordt, jachtbuit : hazen, herten, vogels zijn -; er zit veel in die bossen; →: lopend -. Gez. grof -, beren, herten, leeuwen, zwijnen ; klein -, hazen, fazanten, patrijzen, snippen en ander gevogelte; rood -, herten, reeën ; zwart -, wilde zwijnen. →: jager.

< >