Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wijk

betekenis & definitie

I v. 1. Eig. het → wijken : de nemen, vluchten.

2. Metn. sloot in het veen waardoor het water wijkt, wegloopt.

II v. (-en; -je) [Lat. vicus]

I. Eig, 1. afdeling van een stad, buurt: hij woont in B.
2. Algm. afdeling, vak : een in een kerk bestaat uit een aantal stoelen; in een groot restaurant heeft ieder kelner zijn -.

II. Metn. [van II I 1] gezamenlijke bewoners van een wijk.

< >