I v. 1. Eig. het → wijken : de nemen, vluchten.
2. Metn. sloot in het veen waardoor het water wijkt, wegloopt.
II v. (-en; -je) [Lat. vicus]
I. Eig, 1. afdeling van een stad, buurt: hij woont in B.
2. Algm. afdeling, vak : een in een kerk bestaat uit een aantal stoelen; in een groot restaurant heeft ieder kelner zijn -.
II. Metn. [van II I 1] gezamenlijke bewoners van een wijk.