o. (wijven; -je) [msch. begeesterd wezen]
I. 1. Algm. eertijds, vrouw : thans wordt nog minachtend voor vrouw gebruikt.
Gez, geen oud bleef aan het spinnewiel, al wat lopen kon, kwam op de been; hij gedraagt zich als een oud -, hij gedraagt zich niet flink of hij is een zeurkous; ’t is een echt -, ’t is een ongemanierde vrouw, een kreng; Germ. Myt. witte wijven [witte ~ weten], wijze vrouwen die in holen woonden en soms toekomstige dingen voorspelden of aanwijzingen deden betreffende gestolen goed.
2. Gemz. echtgenote : hij heeft zes kinderen en een -; hij heeft een lief -je.
II. Uitbr. vrouwelijk dier of vrouwelijke plant: het van de arend, de olifant; het van de → zijderups; wijfjesvaren. Tgst. mannetje.