(wi:k) v. (-en; -je) [~ wikkelen]
I. Eig.
1. Algm. Veroud. lap.
2. Inz. a.uitgerafelde lap, pluksel: vlaswiek.
b. pit, lampkatoen : de van een lamp.
II. Metf. [van I 1]
1. vleugel, bij voorkeur in deftige en figuurlijke zin : met de -en klappen; de -en niet roeren. Gez. iemand de -en of iemands -en korten, zijn macht beperken; in de of zijn -en geslagen, geschoten zijn, moedeloos zijn of gevoelig op zijn tenen getrapt zijn ; op (zijn) eigen -en drijven, zichzelf besturen, onafhankelijk staan, zichzelf financieel kunnen redden. Syn. → vlerk.
2. vleugel van een → molen : de -en van de molen staan stil.