('weidən) (weidde, heeft geweid)
1. voedsel zoeken, grazen : de herten zijn aan ’t –.
2. naar de weide brengen, laten grazen : de kudde –.
3. hoeden : de koeien –.
4. rondgaan : de vlammen – over de daken; de blik laten – over de vlakte.
5. verlustigen : zijn ogen aan iets –.