('wech) (liep weg, is weggelopen)
1. zich ijlings verwijderen, ervandoor gaan : de dief is weggelopen; het loopt niet weg, er is geen haast bij.
2. de dienst verlaten, deserteren : uit de militaire dienst –.
3. ingenomen zijn : (erg, hoog) met een kunstenaar –.
4. wegvloeien.
5. weglekken.
6. Sport. vóórkomen : de gele harddraver liep weg na de derde ronde, en de tweede moest hem loslaten.