('we:gən) (woog, heeft gewogen) [doen bewegen, oplichten]
1. het gewicht ervan bepalen : koopwaren –; zich –; gewogen, maar te licht bevonden [Daniël V, 27], het oordeel, na ernstig onderzoek omtrent kunde, geschiktheid, deugd enz., is ongunstig. →: woord.
2. een bepaald gewicht hebben : dat pak weegt 5 kg; hij weegt niet zwaar, zijn verstand gaat niet ver; wat het zwaarst is, moet het zwaarst –, het belangrijkste moet voorgaan. →: lood.
3. in achting staan : zwaar bij iemand –.
4. letten op de betekenis ervan : zijn woorden –.
5. bepeinzen, overleggen : na lang wikken en –. →: wikken.