('wa:pən) o. (-s; -tje)
I. Eig. (ook mv. -en) verdedigings- of strijdtuig : de bijl, het geweer zijn -s; de angel is het der bij; klinkende, kletterende -s; een kanon is een vuurwapen; verboden -s dragen. Gez. de -s dragen, krijgsman zijn; de -s neerleggen, de strijd staken; de -s opnemen, opvatten, de strijd beginnen; iemand de -s aangorden, hem ten strijd gereedmaken; iemand met zijn eigen -s bestrijden, slaan, zijn eigen woorden tegen hem keren of hem op dezelfde wijze bestrijden; met de blanke -s, met getrokken sabel, gevelde bajonet; naar de -s grijpen, zich gaan verdedigen; onder de -s komen, staan, zijn, in militaire dienst komen, zijn; te {lopen, snellen), ten strijde.
II. Metn.
1. (adellijk) onderscheidingsteken, gewoonlijk een schild met wapens of figuren : een arend in zijn voeren; de rode leeuw in het Hollands, de zwarte leeuw in het Vlaams -; wapenschild; ➝ aartsbisschoppelijk, ➝ bisschoppelijk -; groots, hoog in zijn zijn, fier, trots op zijn afkomst; iets
in zijn voeren, iets van zins zijn.
2. afdeling van een leger, onderscheiden naar het hoofdwapen der soldaten : het der artillerie heet het vijlde -; de bereden -s; bij verschillende -s gediend hebben.
III. Metf. [van I] verdedigingsmiddel : zij had geen ander dan haar tranen.