('wandaling) v. (-en; -etje)
I. Eig. het wandelen ; een (gaan) doen, maken; op gaan; een onder deskundig geleide.
II. Metn.
1. afstand die men wandelend aflegt : dat is een hele -.
2. plaats waar gewandeld wordt : een stad met mooie -en.
III. Metf. [van I] omloop ; er is weinig goudgeld in de -; in de -, doorgaans, gewoonlijk.