('wandələn) (wandelde heeft en is gewandeld) [Frekw. van (zich) wenden]
I. Eig.
1. Algm. gemakkelijk en zonder inspanning gaan : wat heen en weer -; rustig-. → roos, weg. Syn. → gaan.
2. Inz. tot uitspanning wandelen : gaan -; uit gaan.
II. Metf. Veroud. omgaan.