('wakkər)
I. bn. en bw. (-der, -st) [waken]
1. niet slapend : ik heb de hele nacht gelegen; iemand maken, schrikken, schudden.
Gez. iets bij iemand maken, het hem herinneren of het bij hem opwekken; klaar .geheel en al wakker; word eens -, droom niet. → hond.
2. ijverig en waakzaam : een -e knaap. Syn. → dapper.
3. lustig, vrolijk : een -e Jan.
4. sterk, krachtig, moedig : strijden.
II. tw. moed : spoed u, !