Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wachten

betekenis & definitie

('wachtәn) (wachtte, heeft gewacht)

1. ergens blijven tot iemand of iets komt: wacht hier een ogenblik, ik kom dadelijk terug; vóór een overweg staan -; op de trein, op de bus staan te -; op een gelegenheid -; (op) iemand lang -; wacht tot hij hier is; hij, de straf liet niet op zich -.

Gez. daar is wel -, maar geen vasten naar, dat zal zo spoedig nog niet gebeuren; dat kan (wel) -, daar is zo’n haast niet bij; wacht, dat zal ik je betaald zetten, als bedreiging. Syn.➝ beiden.

2. blijven zonder iets te doen tot iets anders gebeurt: op een teken -; met eten tot vader komt.
3. tegemoet zien, verwachten: zijn vriend, geld, zijn benoeming -; iets te hebben; dat staat u te -, dat zal uw deel zijn. Syn.➝ afwachten.
4. ontvangen: ze kunnen u morgen niet -.
5. zich -, op zijn hoede zijn: zich voor iemand, voor zakkenrollers -; hij wachtte (er) zich wel (voor) zijn geheim te verklappen. ➝ stap, tekenen. Syn. ➝ acht nemen (zich in).

< >