(vroech) bn. en bw. (-er, -st) [vóór]
1. vóór, bij of kort na zonsopgang : in de morgen. → veder, vogel.
2. na een korte tijd (plaatshebbend) : komen; op zijn -st overmorgen; - of laat, te enige tijd. Tgst. laat.
3. op jeugdige leeftijd : een -e dood. → rijp.
4. tijdig : een -e zomer; -e kersen.