vroeg
vroeg - Bijvoeglijk naamwoord 1. aan het begin ♢ Hij heeft het vaak over de vroege middeleeuwen. 2. eerder dan verwacht ♢ Zij stierf helaas een vroege dood. vroeg - Bijwoord 1. op een tijdstip dat eerder is dan de meeste ...
Wiktionary (2019)
vroeg - Bijvoeglijk naamwoord 1. aan het begin ♢ Hij heeft het vaak over de vroege middeleeuwen. 2. eerder dan verwacht ♢ Zij stierf helaas een vroege dood. vroeg - Bijwoord 1. op een tijdstip dat eerder is dan de meeste ...
Muiswerk Educatief (2017)
vroeg - bijvoeglijk naamwoord 1. eerder in de tijd dan gebruikelijk of afgesproken ♢ ik ga vandaag vroeg naar bed 1. op zijn vroegst om acht uur [niet eerder dan acht uur] 2. vr...
Peter Bakema (2003)
- ten vroegste, op zijn vroegst. Als het bedrijf toch veroordeeld zou worden - ten vroegste over twee jaar - zou het zware klappen krijgen, maar wel kunnen overleven, menen de stichters. - DS, 07-12-2002.
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj. & adv., ier, bitiid; zeer —, ier en bitiid; tamelijk —, yntiids, ierich; — genoeg, yntiids, bytiids; juist — genoeg, pas ier; — op de been, skrander ierboarstich; — op de been zijn, ier op it appèl, by de wurken, yn ’e baen wêze;...
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), 1. aan het begin of op een nog niet ver gevorderd tijdstip van de dag (hetzij met betr. tot de zonnetijd of tot de gewone dagindeling): vroeg in de morgen, in de vroege morgen; vroeg opstaan; het is nog vroeg; — (spr.) die de naam heeft van vroeg op te staan, mag lang blijven liggen, of komt...
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw.: tijdig, het tegenovergestelde van laat; vóór de tijd, waarop men het verwacht: het is nog vroeg; in de vroege morgenuren; een vroege zomer; vroeg opstaan; vroege erwten; al vroeg in Mei; vroeg of laat, op de een of andere tijd; we zijn te vroeg; zijn vroege dood; op zijn vroegst.
Jozef Verschueren (1930)
(vroech) bn. en bw. (-er, -st) [vóór] 1. vóór, bij of kort na zonsopgang : in de morgen. → veder, vogel. 2. na een korte tijd (plaatshebbend) : komen; op zijn -st overmorgen; - of laat, te enige tijd. Tgst. laat. 3. op jeugdige leeftijd : een -e dood. → rijp. 4. tijdig : een -e zomer; -e kersen.
Dr. L. Brouwers (1928)
Adjectief: vroeg, vroegtijdig, voorlijk, tijdig, tempestief, tijdelijk, ontijdig, onrijp, voortijdig, voorbarig, prematuur, zo stipt als de klok. Werkwoord: op de klok geschieden, op de aanslag komen, iem. de pas afsnijden, voorgaan, voor zijn, iem. te gauw af zijn, hij heeft mijn vogel uitgetrokken, anticiperen, voor zijn bal lopen,...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: