('vri:zən) (vroos, vroor; gevrozen, gevroren)
I. (heeft) zo koud zijn dat water enz. van de vloeibare in de vaste toestand overgaat: het heeft vannacht gevroren; het vriest een steen dik, dat het kraakt; het vriest ruig, het rijpt een weinig. ijs.
II. (is)
1. door vriezen (I) in zekere toestand komen: de vijver is dicht gevroren; de karaf is stuk gevroren.
2. door vorst ontstaan : er bloemen op de ruiten; er vroor ijs aan zijn baard.