(vre:s) v. (vrezen), ~ (ge)vaar
1. gevoel van beklemming, ongerustheid voor iets dreigends: voor onweer; in grote zitten; koesteren; in duizend vrezen verkeren; iemand aanjagen; uit dat hij hem zal bestelen; daar is geen voor (te hebben); (ongegronde -; door - en hoop geslingerd worden, beurtelings vrezen en hopen. Syn. angst.
2. Verzw. hinderlijk gevoel waarbij men bang is iemand ongevallig te zijn: voor zijn ouders; de vreze des Heren is het beginsel der wijsheid.