v. (-en; -je)
I. Eig. Veroud. het vervoeren.
II. Metn.
1.
a. Algm. te vervoeren goederen, last: voor Rotterdam inhebben; rijden, varen. * schuit,
b. Inz. ineens te vervoeren goederen : een stenen; alle -jes helpen, veel kleintjes maken een groot; zijn meekrijgen, een pak slaag of een berisping krijgen.
2. vervoerloon: dat kost 50 fr. aan -; de beethebben, geld hebben gewonnen; voor halve meevaren, ook Fig. weinig geteld worden.
III. Metf. [van II 1]
1. last: een zware aan iets hebben; dat is een hele -!
2. grote menigte : een boeken; een punten geven.